Tegen twee uur ‘s nachts komt de helikopter; hier moet hij zijn. Hangt grommend boven mijn huis, ploegt af en toe een lome cirkel door het donker, hij lijkt iets te zoeken. Het maakt me nerveus, ik denk dat ik misschien iets gedaan heb, iets dat ik me niet herinner. Een zoeklicht veegt door de kamer, het huis rilt. (…)
De koning en de hond
Hij hoeft niet te gaan, de hond, en als hij gaat hoeft het niet lang. Maar de hond is een schaker, hij weet de koning, zijn gast, aan handen en voeten gebonden. Dus hij gaat. De hond herinnert zich de reputatie van de koning toen die nog een prins was. ‘Dwa piwa!’ verordonneert de hond als een geroutineerd gastheer en als de glazen worden geheven klikken de camera’s. De hond onthoudt alles, maar foto’s onthouden nog meer. De koning neemt besmuikte slokjes van zijn bier en merkt pas daarna dat de hond zelf niet drinkt. De hond vraagt of er nog problemen zijn. ‘Zijn er nog problemen?’ vraagt hij zo vriendelijk mogelijk; hij weet dat zo de meeste dreiging van hem uitgaat. ‘Nee, nee, geen problemen, het zijn prachtige Spelen,’ mompelt de koning en voelt zich misselijk worden. ‘Dat dacht ik al,’ grijnst de hond en laat het dooie bier rondjes draaien in zijn glas.
Die nacht ligt de koning alleen en klaarwakker in het donker. Hij voelt de haat door zijn lichaam golven. De haat voor de hond, voor zijn regering, voor de sporters, voor zijn arme, sportkijkverslaafde volk. Hij voelt zich loodzwaar. Hij denkt dat hij misschien ook maar eens op judo moet, maar hij is moe. Zo moe.