Half september, het hoort herfst te zijn. De kastanjebomen kleuren al rood en roestbruin, maar ik zit in hemdsmouwen buiten in de nacht, pas nu koelt het eindelijk af na de zoveelste zomers hete dag. De gedachten drijven terug naar half mei, toen het ook zulk weer was en ik vrijheid voelde en zeker was van alle plannen die ik al jaren met me meezeul. Alles moest anders – beter, scherper, gedurfder – maar de dagelijkse werkelijkheid is zo weerbarstig als de droom hardnekkig, de keuzes werden in de herfstige zomer minder hard, en nu is het half september en is er nog niets veranderd. Ik neem een voorschot op de volle maan en schenk nog een keer in, en nog een keer, net zo lang tot ik hoog boven alles en iedereen onder de oppervlakte zweef. Er is heel veel veranderd de afgelopen vier maanden – maar vooral ik, en het licht waarin ik de dingen zie. Het is half september, de lente is begonnen en het maanlicht brandt aangenaam koel op mijn huid.
Oogst
Op de laatste dag van de oogstmaand dronken ze champagne. Ze proostten op zichzelf en wat ze hadden bereikt, in hun glazen tintelde voorzichtig het geluk. De opbrengst van een jaar hard werken was nauwelijks waarneembaar, alleen zij zagen hem, weerspiegeld in elkaars ogen. Je kunt er niet van vreten, wisten ze, maar misschien wel van leven – soms is de belangrijkste oogst het nieuw te ontginnen land.
Tijdmachine
Ik reed weg van misschien wel het mooiste festival ter wereld, over de dijk om half twee ‘s nachts. Met een gangetje van vijftig kilometer per uur reed ik onder de brug door die de festivalcamping verbind met het feest dat nog doorging – licht boven de bomen in de achteruitkijkspiegels. Het was een weerzien met oude en nieuwe bekenden, de gesprekken gingen verder waar ze een jaar geleden gebleven waren, de tussentijd teruggebracht tot verwaarloosbaar. Het was een weerzien met geesten uit een bijna grijs verleden dat daar, alleen zwervend tussen duizenden, gisteren leek. Ik gaf gas toen het feest in de spiegels gedoofd was en de dijk voor me donker, niet langer dan de lichtbundels van mijn koplampen. De wijzer van de enige klok die er toe doet kroop omhoog, tachtig, honderd, elke seconde een waagstuk – je gaat er maar vanuit dat er een weg zal zijn, maar weten doe je het niet. Honderdtwintig, honderdveertig. Ik sloot mijn ogen en voelde hoe de wielen zich langzaam losmaakten van het asfalt.
Sterker
Ik droomde me brandschone longen en het lichaam van een oude, tanige god. De littekens in mijn gezicht niet het gevolg van liederlijkheid, maar van strijd – mijn haar, mijn baard een soeverein zilvergrijs. De huid gelooid, de spieren lenig en gewend aan zware arbeid. Ik droomde me op een dag discipline, ik droomde me daadkracht voor het te laat was, ik maakte kilometers, hakte hout, ik schilderde bomen boven mijn macht – schreef alles op wat ik bedacht. Er stroomde wijn door mijn aderen, het maakte me sterker dan veel anderen.
Zuiver
Misschien moet ik eens te biecht gaan. Niet hier, niet nu – niet in de openbaarheid. Een rustige plek. Niet in de natuur, de natuur legt me raadselachtig ritselend het zwijgen op, zet het denken stop. Ik zit niet te wachten op verwondering, laten we het feitelijk houden. Misschien moet ik bidden tot een emmer sop, vlak voor ik op mijn knieën de vloeren schrob. Ik hoef geen luisterend oor, geen zalvend woord, ik zoek een plek waar ik mezelf en niemand anders hoor. Misschien moet ik te biecht gaan in een gebedshuis, gewijd aan een god die de mijne is – die mij is. Zingend natuurlijk, zingend! Want de zonden galmen zo zuiver in mijn verzonnen kathedraal.
Ongrijpbaar
Heb je vijf minuten. Telefoongesprekken die zo beginnen duren altijd een half uur of langer, nu ook. Nadat ik heb opgehangen is er iets gekanteld, in de verte. Ten kwade of ten goede, dat weet ik nog niet als ik me met koffie en sigaretten op het balkon installeer om na te denken. Ik ben een trage denker, geef me vijf minuten en ik zit hier vannacht nóg, alleen de koffie verruild voor wijn. Als de lucht betrekt en de wind opsteekt zie ik uit een ooghoek hagedissen langs mijn stoelpoten schieten, hun staarten soepel in scheuren en kieren verdwijnen en verschijnen. Schutkleuren; soms zie ik ze op de stenen niet tot ze bewegen en dan zijn ze te snel. Eerst denk ik dat de hagedissen mijn eigen hersenspinsels zijn – maar die ken ik te goed. Als de avond valt weet ik dat het de gedachten en motieven van anderen zijn. Ongrijpbaar.